Yetis Cenik, advocaat bij Juust Advocaten & Mediators
Het coronavirus houdt ons al bijna een jaar in de greep. Bedrijven in een aantal specifieke sectoren zijn of worden hard geraakt en het is niet gek te veronderstellen dat er op langere termijn her en der serieuze liquiditeitsproblemen kunnen ontstaan. Steunmaatregelen beperken slechts de schade. De denkbeeldige citroenen worden helaas steeds verder uitgeknepen.
Wat kun je als ondernemer in eerste instantie doen om de lasten te verlagen? Ik laat daarbij verder strekkende herstructureringstrajecten, zoals bijvoorbeeld het aanbieden van een door een rechter goed te keuren dwangakkoord onder de nieuwe Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA), even buiten beschouwing. Kun je bijvoorbeeld zomaar onder contracten uit? Het afgelopen jaar is hier al veel over gezegd en geschreven. Wat je natuurlijk altijd kunt doen is het gesprek aangaan. 'Nee heb je, ja kun je krijgen' zegt men dan. Maar kun je ook iets afdwingen? Helaas is de 'juridische gereedschapskist' waaruit je als ondernemer kunt kiezen niet ruim gevuld. De beste keuze lijkt vooralsnog te zijn een beroep op 'onvoorziene omstandigheden'. Dit geeft zeker geen garantie op succes maar biedt, in tegenstelling tot een beroep op 'overmacht', in ieder geval enig perspectief.
Onvoorziene omstandigheden is geregeld in artikel 6:258 van het Burgerlijk Wetboek. Een contractspartij kan de rechter verzoeken om een contract open te breken, als er zich een onvoorziene omstandigheid voordoet waardoor het vorderen van onverkorte nakoming van de overeenkomst onredelijk is. De rechter kan de inhoud van de overeenkomst wijzigen of de overeenkomst zelfs geheel of gedeeltelijk ontbinden. In laatstgenoemd geval is de beknelde ondernemer niet langer aan het contract gebonden.
Voor een succesvol beroep op genoemd wetsartikel zal aan drie voorwaarden moeten worden voldaan. Allereerst is van belang dat er sprake is van een onvoorziene omstandigheid. Of een omstandigheid onvoorzien is, zal moeten worden beoordeeld aan de hand van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Daarbij dient te worden beoordeeld of partijen, impliciet of expliciet, de gevolgen van het coronavirus in de overeenkomst hebben geregeld. Hebben partijen dit gedaan, dan is in beginsel geen sprake van een onvoorziene omstandigheid. Zwijgt het contract, dan wordt in de rechtspraak over het algemeen aangenomen dat het coronavirus - en dan meer specifiek de verstrekkende gevolgen daarvan - wel als zodanig heeft te gelden.
Nadat deze eerste hobbel is genomen, moet vervolgens worden gekeken naar het moment waarop partijen de overeenkomst zijn aangegaan. Is dit gebeurd na het moment waarop corona zich in Nederland introduceerde, dan zal een beroep op artikel 6:258 BW afketsen omdat het ingetreden nadeel dan voorzienbaar was.
Tot slot, en dat is in de praktijk de meest lastige hobbel, moet ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst ook echt onredelijk worden gevonden. Het uitgangspunt is namelijk 'pacta sunt servanda', letterlijk vertaald: afspraken moeten worden nagekomen. Artikel 6:258 BW is er dus niet om ieder nadeel weg te nemen. Maar als door corona nakoming van de overeenkomst zeer bezwaarlijk is geworden, of als de overeenkomst door corona haar zin heeft verloren doordat het doel dat partijen ermee hadden onbereikbaar is geworden, dan kan mogelijk met succes een beroep worden gedaan op artikel 6:258 BW.
In een aantal (huur)zaken is inmiddels met succes hierover geprocedeerd. Wel laat de rechtspraak duidelijk zien dat het steeds aankomt op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval. Een ondernemer zal open kaart moeten spelen. En voor de rechter zal het klip en klaar moeten zijn dat de problemen zo groot zijn, dat ze noodzaken tot aanpassing van het contract.